Indymedia.be is niet meer.

De ploeg van Indymedia.be is verhuisd naar DeWereldMorgen.be waar we samen met anderen aan een nieuwswebsite werken. De komende weken en maanden bouwen we Indymedia.be om tot een archief van 10 jaar werk van honderden vrijwilligers.

[Opinie] "Niet opnieuw" in De Morgen: jongeren en geschiedenis

[Opinie] "Niet opnieuw" in De Morgen: jongeren en geschiedenis

Het gebeurt niet vaak dat een groep jongeren een boek uitbrengt. Niet opnieuw is zo’n boek. Daarin doen 31 jonge mensen uit het college van Menen verslag van hun ontmoeting met 23 gevangenen uit de concentratiekampen. Dat is op zich een prestatie. Want die 23, dat is werkelijk bijna de totale groep van de allerlaatste kampgevangenen in ons land die nog kunnen getuigen. En alle 23 waren ze bereid méér te doen dan hun verhaal te vertellen. Ze wilden met ‘de jeugd van vandaag’ nadenken over de wereld van vandaag.
Joseph Pearce laat in zijn (te) korte bespreking van het boek (DM 17/10) de woorden vallen die elke lezer van Niet opnieuw zal beamen: ‘enthousiasme’, ‘een schat aan verhalen’, ‘voor het jong volk zowel een aangrijpende als ingrijpende ervaring’. Maar tegelijk vindt hij dat het boek historische accuratesse mist.

Eerst de vaststelling van een verschil dat hoog is als een toren. De jonge auteurs hebben de getuigenissen opgetekend en dan uitgeschreven in een jong, slechts licht ‘gekuist’ Nederlands. Het is ‘orale geschiedenis’, maar een geschiedenis die fonkelt en beklijft. Een ‘tof boek!’ zoals Visie titelt. Wat een verschil met heel wat scripties van afgestudeerde geschiedenisstudenten. Waarom zijn die zo vaak bloedeloos en oersaai? Waarom dikwijls zo smal in hun onderwerp? Waarom zo angstvallig rugdekking zoekend in archieven? Waarom zo slecht geschreven, waarom zoveel jargon?

Recensent Pearce heeft maar een paar argumenten voor zijn kritiek. Hij valt er bijvoorbeeld over dat Buchenwald ergens in het boek een ‘vernietigingskamp’ wordt genoemd. Wat is de setting? Kampgetuige Raphaël Baert vertelt over zijn aankomst in Buchenwald: ‘Het was er nog veel erger dan in Esterwegen. Dit was een echt uitroeiingskamp.’ Om zijn ontsteltenis van die eerste dag in Buchenwald te verwoorden neemt Baert het woord uitroeiingskamp in de mond. In deze context toch niet hetzelfde als zou hij ergens gratuit gezegd hebben: ‘Buchenwald was een vernietigingskamp’. Vandaag heeft deze term een meer specifieke betekenis en verwijst naar kampen zoals Auschwitz-Birkenau, Sobibor, Treblinka enz. De scholieren die met Raphaël Baert praten, weten dat in Buchenwald meer dan 56.000 gevangenen zijn omgekomen waaronder duizenden vermoord door executie, wurging, gifinjecties… en laten ‘uitroeiingskamp’ staan. (zie: www.buchenwald.de)
Tegenover de levende taal van Baert plaatst Pearce de norm van de acribie, de uiterste filologische termnauwkeurigheid. Maar moet dat zonodig, die precisie op de vierkante millimeter? Is ‘de mond van de spreker’ niet minstens zo belangrijk in deze orale geschiedenis?

Nee, zegt Pearce, en hij geeft meteen een tweede voorbeeld. Chill Elberg heeft het in zijn getuigenis over zeep vervaardigd uit mensenvet: ‘Op de zeep las ik: Rein Judenfett.’ Wel, dat is een stadslegende, schrijft Pearce. Maar Chill Elberg vertelt een algemeen verspreid verhaal dat ook op de processen van Nürnberg ter sprake kwam. In 2006 heeft een onderzoek door Andrzei Stolyhwo van de hogeschool voor Agrarische Economie van Warschau wetenschappelijk aangetoond dat zowel het bewijsstuk uit het tribunaal van Den Haag als een gelijkaardig stuk zeep inderdaad menselijk vet bevatten. Alleen is het gebruik ervan in Auschwitz nog niet bewezen. (zie: www.auschwitz-muzeum.oswiecim.pl)
We willen geen geschiedschrijving die drijft op flou artistique, maar het historische getuigenis van Chill Elberg hangt of staat toch niet met het verhaal van die zeep. Historica Sophie de Schaepdrijver klaagt erover dat veel historisch werk steriel is. Citaat van de professor: ‘Eerbiedig buigt de geschiedkundige het hoofd voor de bron en laat de hybris van de interpretatie, van het verhaal, van de visie varen. Het blijft veilig binnen de grenzen van wat als professionaliteit is gaan gelden.’

Over dat verhaal en die visie van Sophie de Schaepdrijver moeten we het hebben. Want vooral dan toont Pearce zich lichtgeraakt: wanneer het getuigenis de anekdote overstijgt en zich waagt op het terrein van de visie en het wereldbeeld. Zo vindt hij het niet kunnen dat Lydia Chagoll voor het boek niets kwijt wil over haar gevangenschap in een Japans kamp en… dat de scholieren haar niet vragen waarom zij dan een boek publiceerde over haar kamptijd. Maar dat was de afspraak vooraf! Toch hebben de scholieren haar boek Buigen in Jappenkampen vooraf gelezen. Lydia Chagoll daarover: ‘Pas 37 jaar na de oorlog en op aandringen van mijn levensgezel heb ik over mijn 3 jaar kampverleden kunnen schrijven. Erover spreken was en blijft voor mij nog altijd een pijnlijk onderwerp. Buitenstaanders begrijpen dat zelden. Het zijn dan ook inderdaad buitenstaanders!’ Als een ‘laatste getuige’ verkiest te spreken over de gevaarlijke politieke tendensen in onze tijd in plaats van over eigen kampervaringen, dan heeft dat z’n plaats in het boek. Want, zoals de jongeren schrijven: ‘We hebben 23 echt verschillende mensen ontmoet’.

Eén van hen is de communist Oscar De Waele. ‘Onder het communisme worden mensen niet uitgebuit. Ik durf dit te zeggen want ik heb toch vijfentwintig jaar lang mijn vakanties doorgebracht in de Sovjet-Unie (zijn echtgenote is afkomstig van Oekraïne nvda). Onderwijs en geneeskunde waren voor iedereen gratis. Jongeren konden gratis aan sport doen. Ouderen mochten gratis naar de Zwarte Zee.’ Ook hier hebben de scholieren gerespecteerd wat de gesprekspartner vertelde. Het getuigt niet bepaald van acribie dat Pearce daarvan met stemverheffing maakt: ‘De Sovjetunie onder Stalin wordt een arbeidersparadijs genoemd!’
Pearce komt met de afwijzing van deze passages aardig in de buurt van wat Sophie de Schaepdrijver net aanklaagt: ‘Veel historici verbergen zich achter de veilige aanlevering van onbetwistbare “bouwstenen” (vaak alleen maar bronregisters). Van het optrekken van gebouwen houden ze zich verre, want dat is een taak die licht aanleiding geven kan tot het verwijt van dilettantisme, en die dan ook bij voorkeur wordt overgelaten aan buitenstaanders (niet-academische historici, buitenlanders)’

Het optrekken van een gebouw, dat hebben de jongeren én de laatste getuigen met dit boek wél gedaan. Een veelkleurig gebouw, een gebouw tégen onverdraagzaamheid en fascisme. Misschien bergt dit opzet het risico van onnauwkeurigheid, van drieste veralgemening, van effectbejag, kortom van dilettantisme. Maar het heeft niets steriels, het beroert. Zo komt het dat het al na 3 weken een tweede druk kent.
.

Tjen Mampaey is auteur en was verantwoordelijk voor de coaching van de jonge auteurs en de eindredactie van het boek Niet opnieuw. Jongeren ontmoeten de laatste overlevenden van de kampen, EPO.
Patrick Moreau is historicus en auteur en gaf historisch advies bij het boek.