arch/ive/ief (2000 - 2005)

Het integrale arrest van het Hof van Cassatie
by (posted by cc) Tuesday, Nov. 09, 2004 at 8:37 PM

Lees het integrale arrest van het Hof van Cassatie dat dinsdag de cassatieberoepen van het Vlaams Blok verwierp. De veroordeling van het Blok wordt daardoor definitief.

Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. P.04.0849.N

1. VLAAMSE CONCENTRATIE vzw, met zetel te 1210 Brussel, Madouplein 8,
2. NATIONALISTISCH VORMINGSINSTITUUT vzw, met zetel te 1210 Brussel, Madouplein 8,
3. NATIONALISTISCHE OMROEPSTICHTING vzw, met zetel te 1210 Brussel, Madouplein 8,
eiseressen, beklaagden,
met als raadslieden Mr. Reinhold Tournicourt, advocaat bij de balie te Brussel en Mr. Luc Deceuninck, advocaat bij de balie te Gent,

tegen
1. CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN EN VOOR RACISMEBESTRIJDING, met zetel te 1040 Brussel, Wetstraat 144,
met als raadslieden Mr. Raf Verstraeten, Mr. Caroline De Baets, Mr. Luc Walleyn en Mr. Dirk Dewandeleer, allen advocaat bij de balie te Brussel,
2. LIGA VOOR MENSENRECHTEN vzw, met zetel te Gent, J. Van Stopenberghstraat 2,
met als raadsman Mr. Jos Vander Velpen, advocaat bij de balie te Antwerpen,
verweersters, burgerlijke partijen.

I. Bestreden beslissing
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest, op 21 april 2004 door het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, op verwijzing gewezen ingevolge arrest van het Hof van 18 november 2003.

II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Etienne Goethals heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Marc Timperman heeft geconcludeerd.

III. Cassatiemiddelen
De eiseressen voeren in een memorie eenentwintig middelen aan.
Die memorie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

IV. Beslissing van het Hof

A. Onderzoek van de middelen

1. Eerste middel
Overwegende dat het middel aanvoert dat het origineel van de eerste rechtstreekse dagvaarding niet meer in het dossier aanwezig is zodat het Hof de regelmatigheid van de betekening van die dagvaarding niet kan onderzoeken;
Overwegende dat de omstandigheid dat het origineel van de eerste rechtstreekse dagvaarding niet meer in het dossier terug te vinden is en derhalve niet meer kan nagegaan worden of deze dagvaarding regelmatig betekend werd, geen afbreuk doet aan de door het arrest vastgestelde regelmatigheid van de tweede rechtstreekse dagvaarding met dezelfde telastlegging als de eerste, zij het met een ruimere incriminatieperiode;
Overwegende dat het Hof zijn wettigheidstoezicht op de rechtspleging kan uitoefenen;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;

2. Tweede middel
Overwegende dat het middel aanvoert dat het misdrijf van artikel 3 Racismewet deels is samengesteld uit een ander misdrijf gepleegd door een groep of vereniging, die als enige met kennis van zaken constitutieve elementen van dit misdrijf kan betwisten terwijl die groep of vereniging niet bij de procedure wordt betrokken;
Overwegende dat artikel 3 Racismewet straft hij die behoort tot een groep of tot een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd in artikel 444 Strafwetboek, dan wel aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking verleent;
Overwegende dat het misdrijf van artikel 3 Racismewet een zelfstandig misdrijf is dat niet vereist dat de beklaagde zelf kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt, noch dat de groep of de vereniging waartoe hij behoort of waaraan hij zijn medewerking verleent, werd of wordt vervolgd, persoonlijk schuldig geacht of veroordeeld;
Overwegende dat de rechter die moet oordelen over een strafvervolging op grond van artikel 3 Racismewet, uitsluitend moet oordelen of het bewezen is dat:
1. de groep of de vereniging waartoe de beklaagde behoort of waaraan hij zijn medewerking verleent, in feite en afgezien van enig opzet, kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt;
2. de beklaagde wetens en willens tot deze groep of deze vereniging behoort of daaraan zijn medewerking verleent;
Overwegende dat daarbij in de zaak ten laste van zulke beklaagde, de regels van de bewijslast en het recht van verdediging onverkort gelden;
Dat het middel in zoverre faalt naar recht;
Overwegende dat voor het overige het arrest met de redenen die het vermeldt, het verweer van de eiseressen beantwoordt;
Dat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist;

3. Derde middel

3.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het arrest met de redenen die het vermeldt, het verweer van de eiseressen beantwoordt;
Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat artikel 5, tweede lid, Strafwetboek bepaalt dat wanneer de rechtspersoon voor misdrijven verantwoordelijk gesteld wordt wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan, kan worden veroordeeld en indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon kan worden veroordeeld;
Overwegende dat die bepaling noch het recht op een eerlijk proces vereisen dat de geïdentificeerde natuurlijke persoon samen met de rechtspersoon wordt vervolgd;
Dat immers de niet-aanwezigheid van de geïdentificeerde natuurlijke persoon geen afbreuk doet aan de normale toepassing van de bewijsregels in strafzaken waarbij ingevolge het vermoeden van onschuld het openbaar ministerie en in voorkomend geval de burgerlijke partij, de bewijslast hebben en elke twijfel de beklaagde ten goede komt en waarbij de rechter alleen oordeelt op grond van de hem regelmatig overgelegde gegevens waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren;
Dat het onderdeel in zoverre faalt naar recht;

3.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat de appèlrechters zeggen: "Het 'algemeen opzet' ontstond immers in hoofde van de (eiseressen) op het ogenblik van het in werking treden van de wet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersonen.
Vanaf dan wisten de (eiseressen) of dienden zij te weten dat het verder 'behoren tot' of het verder 'verlenen van medewerking aan' de politieke partij het Vlaams Blok strafrechtelijk beteugelbare daden zouden opleveren";
Overwegende dat de appèlrechters daardoor oordelen, vooreerst, dat vanaf de inwerkingtreding van die wet de eiseressen het door deze wet vereiste opzet hadden, vervolgens, dat de eiseressen vanaf datzelfde ogenblik wisten of behoorden te weten dat hun medewerking strafbaar was;
Dat het arrest derhalve niet aanneemt dat de eiseressen het hun ten laste gelegde misdrijf uit onachtzaamheid hebben kunnen plegen;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;

4. Vierde middel
Overwegende dat de appèlrechters oordelen dat de bewoording van de dagvaarding "als mededader van het misdrijf door de leden van de groep gepleegd" enkel betrekking heeft op een vorm van deelneming door de eiseressen aan het hen ten laste gelegde misdrijf bepaald bij artikel 3 Racismewet en niet op een vorm van deelneming aan andere misdrijven, namelijk deze bedoeld in de artikelen 1, 2 en 2bis, Racismewet, gepleegd door de leden van de groep of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd in artikel 444 Strafwetboek;
Dat de appèlrechters aldus van de dagvaarding een uitlegging geven die met de bewoording ervan niet onverenigbaar is, mitsdien de bewijskracht ervan niet miskennen;
Dat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat voor het overige het middel geheel is afgeleid uit de vergeefs aangevoerde miskenning van de bewijskracht van de dagvaarding;
Dat het middel in zoverre niet ontvankelijk is;

5. Vijfde middel

5.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het onderdeel ervan uitgaat dat wanneer een wanbedrijf als bestanddeel de vaststelling van een misdaad vereist waarvan het bestaan van het wanbedrijf afhankelijk is, deze misdrijven niet het voorwerp kunnen uitmaken van een rechtstreekse dagvaarding en de correctionele rechter zich voor het geheel onbevoegd moet verklaren, ongeacht de omstandigheid dat de misdaad zelf niet voor hem wordt vervolgd;
Overwegende dat de appèlrechters, in antwoord op het verweer van de eiseressen, oordelen dat het aanhangig gemaakte wanbedrijf van artikel 3 Racismewet niet de misdaad van de toenmalige versie van artikel 1 van de wet van 16 juni 1993 betreffende de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht oplevert;
dat zij zodoende niet oordelen over deze laatste misdaad maar over hun bevoegdheid betreffende het bij hen aanhangig gemaakte wanbedrijf;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;

5.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat de appèlrechters met de redenen die het onderdeel vermeldt, de dagvaarding niet uitleggen, mitsdien de bewijskracht ervan niet miskennen;
Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat voor het overige het onderdeel geheel is afgeleid uit de vergeefs aangevoerde miskenning van de bewijskracht van de dagvaarding;
Dat het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;

5.3. Derde en vierde onderdeel
Overwegende dat de door de appèlrechters vermelde bedoeling niet deze betreft van de groep of vereniging die discriminatie verkondigt, maar deze van "de aan de (eiseressen) ten laste gelegde misdrijven" van het behoren tot of het verlenen van hun medewerking aan die groep of vereniging;
Dat de aangevoerde tegenstrijdigheden berusten op een onjuiste lezing van het arrest;
Dat de onderdelen in zoverre feitelijke grondslag missen;
Overwegende dat voor het overige de onderdelen zijn afgeleid uit de vergeefs aangevoerde tegenstrijdigheden;
Dat de onderdelen in zoverre niet ontvankelijk zijn;

6. Zesde middel

6.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het onderdeel in zijn kritiek niet alle redenen van het arrest betrekt; dat het arrest (blz. 28 tot 30) immers ook redenen vermeldt die betrekking hebben op politieke rechten die ruimer zijn dan de politieke rechten die verband houden met de soevereiniteit;
Dat het onderdeel dat op een onvolledige lezing van het arrest berust, feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat het onderdeel in ondergeschikte orde opwerpt dat het Hof de navolgende prejudiciële vraag aan het Arbitragehof moet stellen:
"Houden de artikelen 1 en 3 van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden een schending in van het in artikel 13 van de gecoördineerde Grondwet bepaalde recht van de gedaagden dat hun zaak zou worden voorgelegd aan de rechter die de wet hen toekent, meer bepaald de jury, zoals door artikel 150 van de gecoördineerde Grondwet ingesteld voor politieke misdrijven, wanneer zij hun medewerking hebben verleend aan en/of behoord hebben tot een groep of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie verkondigt en dit verkondigen van discriminatie als constitutief bestanddeel van dit misdrijf erin bestaat een politiek programma te verkondigen dat, aldus de rechter, aanzet tot haat en discriminatie ten opzichte van vreemdelingen en een rechtstreekse aantasting van de politieke rechten van de vreemdelingen heeft of kan hebben, wanneer het begrip politieke rechten aldus wordt geïnterpreteerd dat ze beperkt worden tot deze rechten die verband houden met de uitoefening van de soevereiniteit?"
Overwegende dat het Hof de voorgestelde prejudiciële vraag aan het Arbitragehof niet moet stellen, omdat de eiseressen die vraag baseren op een onvolledige lezing van het arrest;

6.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat uit de appèlconclusie van de eiseressen niet blijkt dat zij voor de appèlrechters hebben aangevoerd dat het hen ten laste gelegde misdrijf een zuiver politiek misdrijf is doordat het uit de aard van het misdrijf zelf noodzakelijk bestaat in een rechtstreekse aantasting van de politieke instellingen, ongeacht de bijzondere omstandigheden waarin het werd gepleegd;
Overwegende dat, anders dan het onderdeel aanvoert, de rechter, bij ontstentenis van daartoe strekkende conclusie, niet alle feitelijke elementen moet vermelden waarop hij zijn beslissing steunt;
Dat het onderdeel in zijn eerste kritiek faalt naar recht;
Overwegende dat het niet tegenstrijdig is te oordelen, eensdeels, dat het misdrijf van "behoren tot" of "medewerking verlenen aan" een groep of vereniging die discriminatie verkondigt, geen rechtstreekse aantasting van de politieke instellingen tot gevolg heeft, anderdeels, dat het bestaan van de groep of vereniging die discriminatie verkondigt, als bestanddeel van voormeld misdrijf, van aard is de meest fundamentele rechten van de geviseerde bevolkingsgroepen aan te tasten;
Dat het onderdeel in zijn tweede kritiek feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat, anders dan in een derde kritiek wordt aangevoerd, de appèlrechters met de redenen die het arrest vermeldt, het verweer van de eiseressen beantwoorden;
Dat het onderdeel in zijn derde kritiek feitelijke grondslag mist;

6.3. Derde onderdeel
Overwegende dat een misdrijf slechts een politiek misdrijf kan zijn:
- hetzij indien het uit de aard van het misdrijf zelf noodzakelijk bestaat in een rechtstreekse aantasting van de politieke instellingen in hun bestaan, hun inrichting of hun werking;
- hetzij indien het gepleegd wordt met het oogmerk om zulke aantasting op de politieke instellingen te plegen en het feit, gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het gepleegd wordt, rechtstreeks zulke aantasting tot gevolg heeft of kan hebben;
Overwegende dat, om uit te maken of een misdrijf een politiek misdrijf is, er een rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het ten laste gelegde misdrijf zelf en de eventuele aantasting van de politieke instellingen;
Overwegende dat artikel 3 Racismewet straft hij die behoort tot een groep of tot een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd in artikel 444 Strafwetboek, dan wel aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking verleent;
Overwegende dat, om uit te maken of dit misdrijf een politiek misdrijf is, niet dient te worden uitgemaakt of de door de groep of vereniging verkondigde discriminatie of segregatie voornoemde rechtstreekse aantasting van de politieke instellingen tot gevolg heeft of kan hebben, maar of het strafbare behoren tot of medewerken aan zodanige groep of vereniging dit gevolg heeft of kan hebben;
Dat de omstandigheid dat de gedragingen van voormelde groep of vereniging een constitutief bestanddeel vormen van het misdrijf bepaald in artikel 3 Racismewet, hieraan niet afdoet;
Dat het onderdeel in zoverre faalt naar recht;
Overwegende dat het onderdeel voor het overige gericht is tegen een overtollige redengeving, mitsdien niet ontvankelijk is;

7. Zevende middel

7.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat de appèlrechters vaststellen dat, wat de inrichting en de werking van het parlement en van de andere wetgevende politieke instellingen van het land betreft, alsmede wat betreft de aanslag op de organisatie van de Staat, er tussen de telastlegging en de hypothetische aantasting of aanslag op deze instellingen tal van tussenschakels zijn, te weten: de vereniging of de groep, de kiezers en ten slotte de mandatarissen zelf, zodat elk politiek misdrijf is uitgesloten;
Dat de appèlrechters aldus de conclusie van de eiseressen beantwoorden;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;
Overwegende voor het overige dat het onderdeel is afgeleid uit het vergeefs aangevoerde motiveringsgebrek;
Dat het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;

7.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat het onderdeel dat dezelfde strekking heeft als het aangevoerde derde onderdeel van het zesde middel, om de redenen vermeld in het antwoord op dat onderdeel deels faalt naar recht, deels niet ontvankelijk is;

8. Achtste middel
Overwegende dat, anders dan het middel aanvoert, de appèlrechters niet oordelen dat de medewerking die de eiseressen in de incriminatieperiode aan de groep of de vereniging hebben verleend, een drukpersmisdrijf is;
Dat het middel feitelijke grondslag mist;

9. Negende middel
Overwegende dat het middel uitgaat van de blijkens het antwoord op het tweede middel juridisch onjuiste onderstelling dat artikel 3 Racismewet geen zelfstandig misdrijf is;
Dat het middel faalt naar recht;

10. Tiende middel
Overwegende dat het middel niet betwist dat de strafbepaling van artikel 3 Racismewet toepasselijk is zodra vaststaat dat de door de groep of vereniging verkondigde discriminatie betrekking heeft op rechten van de mens en fundamentele vrijheden waarvan een burger in de Belgische rechtsorde effectief de erkenning, het genot en de uitoefening heeft;
Dat het middel niet aanvoert dat de discriminatie die de groep of vereniging ten laste wordt gelegd, uitsluitend betrekking heeft op een ander soort fundamentele rechten en vrijheden;
Dat het middel, al was het gegrond, niet tot cassatie kan leiden;
Dat het middel niet ontvankelijk is;

11. Elfde middel

11.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het tijdens de incriminatieperiode toepasselijke artikel 1, tweede lid, 1° en 2°, Racismewet, zoals gewijzigd bij wet van 12 april 1994, verschillende vormen van aanzetten tot discriminatie, haat of geweld wegens ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming straft;
Overwegende dat met het woord "nationale afstamming" niet enkel de afstamming door geboorte, maar ook de vreemde nationaliteit wordt bedoeld;
Overwegende dat artikel 1.2 van het verdrag van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (verder te noemen: Verdrag Rassendiscriminatie), bepaalt dat dit verdrag niet van toepassing is op vormen van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur die door een Staat die partij is bij dit verdrag, in acht worden genomen tussen onderdanen en niet-onderdanen; dat dit artikel de particulieren niet toelaat dergelijk onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur te maken;
Overwegende dat de appèlrechters door de uitleg die ze geven van het begrip "nationale afstamming", noch het artikel 1, tweede lid, 1° en 2°, Racismewet schenden, noch het begrip zelf of het legaliteitsbeginsel miskennen;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;

11.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat het begrip "nationale afstamming" behoorde tot het debat voor de appèlrechters betreffende het aan de eiseressen ten laste gelegde misdrijf, zodat zij zich daarover hebben kunnen verdedigen;
Dat het onderdeel in zoverre niet kan worden aangenomen;
Overwegende dat de aangehaalde reden van het arrest niet zegt dat het door particulieren gemaakte onderscheid op grond van de nationaliteit, een toegelaten criterium van onderscheid is;
Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;

12. Twaalfde middel

12.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat, anders dan het onderdeel aanvoert, het arrest het verweer beantwoordt betreffende de onvoorzienbaarheid van de gedragingen die artikel 3 Racismewet bestraft;
Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat voor het overige het onderdeel geheel is afgeleid uit het vergeefs aangevoerde motiveringsgebrek;
Dat het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;

12.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat aan de legaliteit van een strafbepaling, zoals vereist door artikel 7 EVRM en 15 IVBPR, is voldaan wanneer deze bepaling, op zichzelf of in context met andere bepalingen gelezen, op voldoende precieze wijze de strafbaar gestelde gedraging omschrijft;
Dat dit zo is wanneer het voor hen op wie de strafbepaling toepasselijk is, mogelijk is om op grond ervan de feiten en nalatigheden te kennen die hun strafrechtelijke verantwoordelijkheid meebrengen, zelfs als de nadere omschrijving hiervan wordt overgelaten aan de rechter;
Overwegende dat voor het strafbare behoren of meewerken overeenkomstig artikel 3 Racismewet, de door de vereniging of groep verkondigde discriminatie "kennelijk en herhaaldelijk" moet zijn;
Dat het aldus om ongelijke behandelingen door de vereniging of de groep moet gaan waarvan het voor de beklaagde zonder meer duidelijk is dat zij niet voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging vatbaar zijn, hetzij wegens de aard zelf van de behandeling, hetzij op grond van de bestaande rechtspraak, en welke ongelijke behandelingen bijgevolg geen nadere legitimiteits- en proportionaliteitstoets door de rechter behoeven;
Overwegende dat deze bepaling de beklaagde toelaat het strafbaar "behoren tot" of "medewerken aan" op voorhand te kennen, en voldoet aan artikel 7 EVRM en het legaliteitsbeginsel;
Dat het onderdeel in zoverre faalt naar recht;
Overwegende dat het onderdeel in ondergeschikte orde opwerpt dat het Hof de navolgende prejudiciële vraag aan het Arbitragehof moet stellen:
"Houden de artikelen 1 en 3 van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden een schending in van de artikelen 12 en 14 van de gecoördineerde Grondwet, samen genomen met artikel 7 van het Europees verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die de vrijheid van de persoon van gedaagden waarborgen en voorzien dat geen straf kan ingevoerd of toegepast worden dan krachtens een wet die aan het criterium van voorzienbaarheid moet beantwoorden, wanneer gedaagden hun medewerking hebben verleend aan en/of behoord hebben tot een groep of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie verkondigt, wanneer (1) het begrip discriminatie aldus wordt geïnterpreteerd dat de wetgever zonder beperking horizontale werking heeft gegeven aan alle grondrechten zonder onderscheid, of deze nu rechtstreekse werking hebben of niet en dit op alle terreinen van het maatschappelijk leven, en wanneer (2) met ieder onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur dient te worden verstaan, ieder onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur die de legitimiteitsen proportionaliteitstoets niet kan doorstaan?"
Overwegende dat die prejudiciële vraag uitgaat van de onderstelling dat de in artikel 3 Racismewet bedoelde daden van discriminatie voor objectieve en redelijke verantwoording vatbaar zijn en bijgevolg de legitimiteitsen proportionaliteitstoets van de rechter behoeven;
Overwegende dat de vraag echter berust op een onjuiste uitlegging van artikel 3 Racismewet, zodat het Hof de vraag niet moet stellen;

13. Dertiende middel
Overwegende dat artikel 3 Racismewet straft hij die behoort tot een groep of tot een vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd in artikel 444 Strafwetboek, dan wel aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking verleent;
Overwegende dat de in dit artikel 3 gebruikte woorden "discriminatie of segregatie" moeten begrepen worden zoals bepaald in het tijdens de incriminatieperiode toepasselijke artikel 1, eerste lid, Racismewet, zoals gewijzigd bij wet van 12 april 1994;
Dat hieruit blijkt dat haat of geweld wegens ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming, gradaties van discriminatie of segregatie zijn;
Dat het middel faalt naar recht;

14. Veertiende middel

14.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het onderdeel aanvoert dat het arrest een te ruime uitlegging geeft van de Racismewet maar niet aangeeft hoe deze wet dan wel moet worden uitgelegd;
Dat het onderdeel in zoverre bij gebrek aan nauwkeurigheid niet ontvankelijk is;
Overwegende dat de eiseressen niet werden vervolgd of zijn veroordeeld wegens een inbreuk op artikel 1 Racismewet of om een mening te hebben uitgedrukt; dat ze alleen worden vervolgd en zijn veroordeeld wegens een inbreuk op artikel 3 Racismewet;
Dat het onderdeel in zoverre het artikel 1 Racismewet betreft, evenmin ontvankelijk is;
Overwegende dat het legaliteitsbeginsel en de voorzienbaarheid vereisen dat de strafbepaling zoals die door de rechter wordt uitgelegd, duidelijk is zodat de personen op wie ze toepasselijk is, zonder redelijke twijfel kunnen weten welke gedraging of onthouding strafbaar is; dat artikel 3 Racismewet duidelijk bepaalt welke gedragingen het strafbaar stelt; dat de omstandigheid dat de eiseressen de grondwettelijkheid van deze strafbepaling betwisten, aan de duidelijkheid daarvan geen afbreuk doet;
Overwegende dat de Racismewet niet beoogt of tot gevolg heeft dat het publieke debat "waarbij een politieke partij discussie voert over naturalisatie, asiel en samenlevingsproblemen in verband met de aanwezigheid van steeds grotere groepen vreemdelingen op Belgisch grondgebied", verboden of strafbaar is; dat de wet enkel strafbaar stelt, het aanzetten tot discriminatie of segregatie, haat of geweld jegens een persoon, een groep of een gemeenschap of de leden ervan, wegens ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming alsmede het behoren tot een groep op vereniging die kennelijk en herhaaldelijk dergelijke discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt in de omstandigheden genoemd in artikel 444 Strafwetboek, dan wel het verlenen van medewerking aan zodanige groep of vereniging;
Dat daarbij met betrekking tot het "publieke debat" en de "bijzondere plaats van de politieke partij" of "het politieke samenlevingsmodel" geen uitzonderingen worden bepaald;
Overwegende dat de artikelen 10.1 en 11.1 EVRM de vrijheid van mening, van vergadering en van vereniging waarborgen; dat het EVRM evenwel beperkingen aan deze vrijheden toelaat;
Dat artikel 10.2 EVRM bepaalt: "Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen";
Dat artikel 11.2 EVRM bepaalt: "De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet, dat wettige beperkingen worden aangebracht in de uitoefening van deze rechten door leden van de gewapende macht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat";
Overwegende dat overeenkomstig artikel 4, a) Verdrag Rassendiscriminatie, de Staten die partij zijn bij dit verdrag, zich ertoe verbinden: "Strafbaar bij de wet te verklaren het verspreiden, op welke wijze ook, van denkbeelden die gegrond zijn op rassuperioriteit of rassenhaat, aanzetting tot rassendiscriminatie, zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe, die zijn gericht tegen een ras of een groep personen van een andere huidskleur of etnische afstamming, alsook het verlenen van steun aan tegen bepaalde rassen gerichte activiteiten, waaronder begrepen de financiering ervan"; dat deze verdragsbepaling geen rechtstreekse werking in de Belgische rechtsorde heeft; dat evenwel onder meer artikel 3 Racismewet het vermelde artikel 4, a) Verdrag Rassendiscriminatie in de Belgische rechtsorde omzet;
Overwegende dat de eiseressen niet aanvoeren dat de artikelen 19, 26 en 27 Grondwet verdergaande eisen aan de beperking van de vrijheid van mening, van vergadering of van vereniging stellen dan de beperking die de artikelen 10.2 en 11.2 EVRM toelaten; dat de eiseressen ook niet de grondwettelijkheid van artikel 4, a) Verdrag Rassendiscriminatie betwisten en evenmin betwisten dat artikel 3 Racismewet in overeenstemming is met dit verdrag; dat ze enkel aanvoeren dat in zoverre artikel 3 Racismewet de vrijheid van mening, van vergadering en van vereniging beperkt, het afbreuk doet aan de vrijheden van de artikelen 19, 26 en 27 Grondwet, samen genomen met de artikelen 10 en 11 EVRM;
Overwegende dat het arrest oordeelt dat artikel 3 Racismewet de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging niet inperkt op een wijze die strijdig is met het EVRM; dat het op grond van de hierboven vermelde verdragsrechtelijke bepalingen de beslissing naar recht verantwoordt;
Dat het onderdeel in zoverre niet kan worden aangenomen;
Overwegende dat het onderdeel in ondergeschikte orde opwerpt dat het Hof de navolgende prejudiciële vraag aan het Arbitragehof moet stellen:
"Houden de artikelen 1 en 3 van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden een schending in van het in de artikelen 19, 26 en 27 van de gecoördineerde Grondwet, samen genomen met de artikelen 10 en 11 van het Europees verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bepaalde recht van gedaagden van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging en vergadering, wanneer zij hun medewerking hebben verleend aan en/of behoord hebben tot een groep of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie verkondigt, en dit verkondigen van dit misdrijf erin bestaat een politiek programma te verkondigen dat, aldus de rechter, aanzet tot haat en discriminatie ten opzichte van vreemdelingen, wanneer (1) het begrip discriminatie aldus wordt geïnterpreteerd dat de wetgever zonder beperking horizontale werking heeft gegeven aan alle grondrechten zonder onderscheid, of deze nu rechtstreekse werking hebben of niet en dit op alle terreinen van het maatschappelijk leven, en wanneer (2) met ieder onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur dient te worden verstaan, ieder onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur die de legitimiteits- en proportionaliteitstoets niet kan doorstaan?"
Overwegende dat het EVRM primeert op de Grondwet; dat te dezen de Grondwet geen verdergaande eisen stelt aan de beperking van de vrijheid van mening, vergadering en vereniging, dan deze gesteld door het EVRM;
dat in de eerste plaats het de rechter toekomt het EVRM uit te leggen en toe te passen;
Dat het Hof de opgeworpen vraag niet moet stellen;

14.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat de appèlrechters met de redenen die het arrest vermeldt (blz. 46-52), het verweer van de eiseressen beantwoorden en hun beslissing naar recht verantwoorden;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;

15. Vijftiende middel
Overwegende dat de rechter een gedraging van vóór de inwerkingtreding van de strafwet in aanmerking mag nemen om het bestaan van het materiële of morele element van een misdrijf na de inwerkingtreding van die strafwet te beoordelen; Dat het middel faalt naar recht;

16. Zestiende middel in zijn geheel
Overwegende dat de appèlrechters het bewijs van het kennelijk en herhaaldelijk aanzetten tot discriminatie van de vereniging of groep, als bestanddeel van het aan de eiseressen ten laste gelegde misdrijf, eveneens afleiden uit stukken die het middel niet bekritiseert;
Dat het middel, al was het gegrond, niet tot cassatie kan leiden, mitsdien niet ontvankelijk is;

17. Zeventiende middel
Overwegende dat, krachtens artikel 5, eerste lid, Strafwetboek, een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk is voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd;
Overwegende dat het bedoelde intrinsieke verband niet vereist dat het maatschappelijke doel van de rechtspersoon op misdrijven moet zijn gericht, maar enkel dat de misdrijven moeten zijn gepleegd ter verwezenlijking van zijn maatschappelijk doel;
Overwegende dat het arrest op grond van de feitelijke elementen die het bewezen verklaart, wettig kon oordelen dat de bewezen verklaarde misdrijven verband houden met de verwezenlijking van het maatschappelijk doel van de eiseressen;
Dat het middel in zoverre niet kan worden aangenomen;
Overwegende dat voor het overige het middel geheel is afgeleid uit het vergeefs aangevoerde motiveringsgebrek;
Dat het middel in zoverre niet ontvankelijk is;

18. Achttiende middel

18.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat, krachtens artikel 5, eerste lid, Strafwetboek, een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk is voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd;
Overwegende dat artikel 22 van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen, bepaalt dat elke politieke partij die voldoet aan de voorwaarden van de wet een instelling, opgericht in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk, aanwijst die de krachtens hoofdstuk III van de wet toegekende dotatie ontvangt; dat deze wetsbepaling niet inhoudt dat deze instelling niet zelf beschikt over het al of niet verlenen van zijn medewerking aan een politieke partij die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie bedrijft of verkondigt zoals omschreven in artikel 3 Racismewet;
Overwegende dat het arrest op grond van de in het middel aangehaalde redengeving wettig kon besluiten tot de schuld van de eiseressen;
Dat het onderdeel in zoverre niet kan worden aangenomen;
Overwegende dat voor het overige het onderdeel geheel is afgeleid uit het vergeefs aangevoerde motiveringsgebrek;
Dat het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;

18.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat, anders dan het onderdeel aanvoert, de appèlrechters wel de vormen van medewerking preciseren als het voorzien in politieke vorming van de mandatarissen, kaderleden en militanten van het Vlaams Blok, wat de tweede eiseres betreft, en het zorgen voor de verspreiding via radio en televisie van het politieke gedachtegoed van het Vlaams Blok, wat de derde eiseres betreft;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;

19. Negentiende middel

19.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het als geschonden aangewezen artikel 149 Grondwet vreemd is aan de aangevoerde grief;
Dat het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;
Overwegende dat, anders dan het onderdeel aanvoert, het arrest de eiseressen schuldig acht niet enkel op grond van de aanwezigheid van een constitutief bestanddeel van het misdrijf bij een derde;
Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;

19.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat het arrest uit het feit dat de eiseressen geen einde stelden aan hun medewerking maar die verder onvoorwaardelijk verleenden, wel wettig kon afleiden dat die medewerking van de eiseressen, "het intentionele element in hunnen hoofde impliceert";
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;

19.3. Derde onderdeel
Overwegende dat het arrest met de redenen die het vermeldt, het verweer van de eiseressen verwerpt;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;

20. Twintigste middel

20.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat de eiseressen werden gedagvaard om gedurende de incriminatieperiode te hebben behoord tot een groep of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie verkondigt in de omstandigheden genoemd in artikel 444 Strafwetboek, dan wel aan zodanige groep of vereniging hun medewerking te hebben verleend;
Overwegende dat de dagvaarding deze telastlegging niet beperkt tot bepaalde feiten van aanzetten tot discriminatie, haat of geweld, met uitsluiting van andere;
Dat de vermelding van bepaalde feitelijke gegevens waaruit de verweten aanzetting tot discriminatie, haat of geweld kan worden afgeleid, een dergelijke beperking niet inhoudt, en de rechter niet verhindert deze te beoordelen mede op grond van andere feitelijke gegevens die eveneens in deze telastlegging begrepen zijn, en waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;

20.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat alle neergelegde stavingsstukken deel uitmaken van het debat en de inhoud ervan aan de tegenspraak is onderworpen;
Dat het onderdeel faalt naar recht;

20.3. Derde onderdeel
Overwegende dat de rechter die oordeelt op grond van de neergelegde stavingsstukken, niet oordeelt op grond van eigen vaststellingen die buiten de rechtspleging zijn gedaan;
Dat het onderdeel faalt naar recht;

21. Eenentwintigste middel

21.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het onderdeel dat dezelfde strekking heeft als het tweede onderdeel van het derde middel, om de redenen vermeld in het antwoord op die grief, eveneens feitelijke grondslag mist;

21.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat de appèlrechters vaststellen dat als vaststaand mag worden aangezien dat de politieke partij het Vlaams Blok zowel voor als tijdens de incriminatieperiode "kennelijk" en "herhaaldelijk" discriminatie verkondigde in de omstandigheden van het artikel 444 Strafwetboek;
Dat de appèlrechters oordelen dat deze omstandigheid "borgstaat" voor het "wetens en willens" karakter van het "behoren tot" en van het "verlenen van medewerking aan" in hoofde van de eiseressen, als vaste deelstructuren van het Vlaams Blok (arrest blz. 97);
Dat de appèlrechters hierdoor hun beslissing dat het vereiste morele element aanwezig is, naar recht verantwoorden;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;

21.3. Derde onderdeel
Overwegende dat de eiseressen het door hen gemaakte onderscheid alleen aanvoerden als argument dat artikel 3 Racismewet een niet te verantwoorden beperking inhield van de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging;
Overwegende dat de appèlrechters de appèlconclusie van de eiseressen beantwoorden met de redenen die het arrest (blz. 46 tot 52) vermeldt en waarbij inzonderheid de dwingende maatschappelijke noodzaak van de wet en de pertinentie van de maatregel ingevoerd door het artikel 3 Racismewet, alsook de evenredigheid met het nagestreefde doel, worden benadrukt;
Overwegende dat de vergelijking die de eiseressen maakten tussen artikel 3 Racismewet en de nieuwe artikelen 137 en 140 Strafwetboek, geen afzonderlijk verweer is zodat de appèlrechters daarop niet hoefden te antwoorden;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
Overwegende dat het onderdeel in ondergeschikte orde opwerpt dat het Hof de navolgende prejudiciële vraag aan het Arbitragehof moet stellen:
"Schendt artikel 3 van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet door het verschil in behandeling van de personen die verdacht worden van te behoren tot en medewerking te verlenen aan een groep of vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie verkondigt in omstandigheden van artikel 444 van het Strafwetboek, met de personen die verdacht worden van deelname aan enige activiteit van een terroristische groep in de zin van artikel 140 van het Strafwetboek zoals ingevoerd door artikel 6 van de wet van 6 december 2003, doordat artikel 3 van de wet van 30 juli 1981 slechts een algemeen opzet vereist waarbij de wetenschap dat het een groep betreft die in de gegeven omstandigheden discriminatie verkondigt, volstaat, terwijl artikel 140 van het Strafwetboek een bijzonder opzet vereist namelijk weten dat zijn deelname bijdraagt tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf door de terroristische groep, en doordat artikel 3 van de wet van 30 juli 1981 het behoren tot zonder meer strafbaar stelt terwijl artikel 140 van het Strafwetboek een deelname vereist aan enige activiteit?"
Overwegende dat de opgeworpen prejudiciële vraag niet dienstig is voor de beoordeling van de grief, zodat het Hof die vraag niet moet stellen;

B. Ambtshalve onderzoek van beslissing op de strafvordering

Overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;

OM DIE REDENEN,
HET HOF,

Verwerpt de cassatieberoepen.

Veroordeelt de eiseressen in de kosten van hun cassatieberoep.

Gezegde kosten begroot op de som van driehonderdzeventig euro en tweeënzestig cent verschuldigd.

Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door Edward Forrier, afdelingsvoorzitter, en de raadsheren Luc Huybrechts, Etienne Goethals, Paul Maffei, Luc Van hoogenbemt, en uitgesproken in openbare terechtzitting van negen november tweeduizend en vier, door afdelingsvoorzitter Edward Forrier, in aanwezigheid van advocaat-generaal Marc Timperman, met bijstand van griffier Frank Adriaensen.