Indymedia.be is niet meer.

De ploeg van Indymedia.be is verhuisd naar DeWereldMorgen.be waar we samen met anderen aan een nieuwswebsite werken. De komende weken en maanden bouwen we Indymedia.be om tot een archief van 10 jaar werk van honderden vrijwilligers.

Voor wie werkt het stedelijk beleid? Een interview met Justus Uitermark

Voor wie werkt het stedelijk beleid? Een interview met Justus Uitermark

Justus Uitermark doctoreert aan de Amsterdam School of Social Sciences op een onderzoeksproject rond de ontevredenheid met multiculturalisme in Nederland. Daarnaast heeft deze veelzijdige onderzoeker een interesse in sociale bewegingen zoals de Amsterdamse krakers en is hij geboeid door stedelijk beleid en het stedelijk samenleven. Tiens Tiens trok naar Amsterdam voor een gesprek met deze nieuwe stem in het publieke en academische debat over stedelijkheid.

foto29.jpg

Justus Uitermark voor buurtcentrum 't Blijvertje in Amsterdam

Je woont in Amsterdam. Hoe zou je Amsterdam als stad omschrijven?

Susan Fainstein, een bekende Amerikaanse professor in stadsplanning, geeft in haar lezingen Amsterdam vaak als voorbeeld van wat zij de ‘rechtvaardige stad’ noemt. Ze verklaart haar enthousiasme voor Amsterdam door te verwijzen naar het sterke overheidsingrijpen van het Amsterdamse bestuur, de stevige traditie van sociale bewegingen en de compacte planning die van Amsterdam een stad op mensenmaat maakt. New York is volgens haar dan het voorbeeld van het omgekeerde van de rechtvaardige stad. Dit oppositioneel beeld tussen die twee steden moet echter serieus bijgesteld worden. Fainstein verbleef in Amsterdam in 1977. Toen was de kraakbeweging op haar hoogtepunt en waren de nieuwe groepen die de stad aan het herontdekken waren nog niet kapitaalkrachtig genoeg om die naar hun evenbeeld te vormen.

De realiteit waarop Fainstein haar ideaalbeeld van Amsterdam baseert is ingrijpend veranderd. De Nieuwmarkt is niet langer het kosmopolitisch laboratorium dat Fainstein nog steeds prijst in haar lezingen, maar een sterk gesurveilleerde en gecontroleerde ruimte. De door Fainstein zo geroemde sociale woningen worden verkocht en de sociale bewegingen zijn ingezakt. Fainstein vergeet dat wat Amsterdam tot een progressieve stad maakte de verworvenheden van een lange en harde sociale strijd waren. De machtsverhoudingen zijn sindsdien gekanteld onder invloed van een om zich heen grijpende neoliberalisering. Veel van de verworvenheden zijn intussen prijsgegeven. De stad probeert dit progressieve imago van een diverse, warme en egalitaire stad uit te venten, maar de prettige diversiteit is steeds meer cosmetisch.

In een vergelijkend onderzoek naar het stedenbeleid in België en Nederland argumenteerde je dat België tot 1991, behalve een aantal kleinschalige stadsvernieuwingsoperaties, geen stedenbeleid kende. Vanwaar dit gebrek aan stedenbeleid in België?

België heeft een sterke anti-stedelijke traditie, die vooral gedragen wordt door de machtige katholieke zuil. Hun machtsbasis bevond zich vooral in de kleine gemeenten op het platteland. Hun politieke strategieën waren er dan ook op gericht de mensen zoveel mogelijk daar te houden. Een fijnmazig netwerk van buurtspoorwegen moest de mensen op het platteland in hun lokale gemeenschap woonachtig te houden, ook al werkten ze in de steden. De katholieken zetten ook een uitgebreid systeem van financiële stimulansen op om eigendomsverwerving te promoten. Op die manier wilden ze de banden tussen mensen, hun familie en de lokale gemeenschap bevorderen. Door de hoge grondprijzen in de stad en de grootschalige subsidiëring van infrastructuur kwam dit in de praktijk neer op de bevordering van woningbouw in de landelijke gebieden. Katholieken zagen de steden vooral als brandhaarden van socialistisch verzet en moreel verval.

De machtsbasis van de katholieken op het platteland werd verder versterkt door het sterk gefragmenteerde Belgische bestuurlijke landschap met veel kleine gemeenten en kiesdistricten, die bovendien een relatief groot gewicht hadden in het kiessysteem. Tegenover deze homogeen katholieke rurale macht, stonden politiek gesproken relatief zwakke en politiek verdeelde steden. Sommige steden werden gedomineerd door de Socialisten, anderen door de Liberalen. De opkomst van Fordistische consumptiepatronen gericht op het bezit van een wagen en een huis vanaf de jaren 1960 leidde tot een suburbanisatiebeweging. Wie welvaren genoeg is ontvlucht de stad en gaat in landelijk gebied wonen. In Nederland leefde die suburbane droom veel minder. Nederland heeft sinds mensenheugenis een sterke ruimtelijke ordening. Politici hielden weinig rekening met de woonwensen van de bevolking, maar bepaalden zelf waar woonuitbreiding kon plaatsvinden.

Hoe komt het dat begin de jaren 1990 dan toch een stedenbeleid ontstond in België?

De opkomst van het Vlaams Blok speelde hier een belangrijke rol in. Sociale wetenschappers koppelden de opkomst van het Vlaams Blok aan de kansarmoede in stedelijke achterstandswijken. Marc Swyngedouw was de belangrijkste vertolker van deze analyse. Hij stelde vast dat het Blok zijn electorale opmars vooral te danken had aan kiezers in stedelijke gebieden en achterstandswijken, waar zich een sterke afkeer tegen migranten gevormd had. Het Vlaams Blok wil de stadsvlucht keren door investeringen in veiligheid. Ondanks haar aandacht voor steden onderschrijft ze daarmee de lange Vlaamse anti-stedelijke traditie. Steden zijn vies, vreemd en gevaarlijk. De aanwezigheid van buitenlandse migranten in stedelijke buurten vormt het nieuwe brandpunt van deze diepgewortelde anti-stedelijkheid.

Deze analyses die het Vlaams Blok territorialiseren als een probleem van stedelijke achterbuurten werd door een coalitie van welzijns- en kansarmenorganisaties aangegrepen om hun agenda op het gewestelijke en federale niveau door te drukken. De stedelijke armen waren decennialang irrelevant voor de federale en gewestelijke overheden. Maar nu de problemen in de achterstandswijken de nationale en gewestelijke politiek begonnen te ondermijnen werden de stedelijke achterbuurten direct relevant voor deze hogere beleidsniveaus. De lange traditie van verwaarlozing van de steden werd zo gedeeltelijk doorbroken en leidde tot het ontstaan van een stedelijk beleid.

De publicatie van het Algemeen Verslag van de Armoede in 1994 markeerde een sleutelmoment. Het verslag vertegenwoordigt een unieke coalitie tussen armoedeorganisaties en de armen zelf, die als pressiegroep gaat optreden naar de hogere overheden toe. De welzijnsorganisaties filterden daarbij wel de stem van de kansarmen. Via lokale dialoog zou men samen de schrijnende armoede in achtergestelde stadswijken aanpakken. Die lokale participatie leidde wel eens tot racistische uitspraken, maar vreemdelingenhaat krijgt een ondergeschikte positie in het discours van het rapport en wordt afgeschilderd als een afgeleide van de marginaliteit van de betrokkenen.

Heeft deze plotse politieke aandacht voor de achterstandswijken de kansarmen eigenlijk veel opgeleverd?

Nauwelijks iets. Het ging uiteindelijk ook niet zozeer om het bestrijden van de oorzaken van de kansarmoede in die buurten, maar om het ‘insluiten’ van die bevolkingsgroepen opdat ze niet langer extreem-rechts zouden stemmen. Maar insluiting is niet hetzelfde als sociaal beleid. Geleidelijk aan verschoof de focus van kansarmoede naar stadsontwikkeling. Dat ging in verschillende stappen.

Het Sociaal Impulsfonds (SIF), het koninginnestuk van het nieuwe stedelijke beleid, droeg een serieuze, maar onuitgesproken spanning in zich: was het een instrument voor een stedelijk of voor een sociaal beleid? De beleidsbrief van bevoegd minister Peeters duidde de stedelijke problematiek als het resultaat van ruimtelijke processen van concentratie van kansarmoede in binnenstedelijke gebieden. Die concentratie was het gevolg van de stadsvlucht. De beleidsbrief schoof onder meer sociale menging, waarbij andere sociale groepen aangetrokken worden naar de achtergestelde buurten, naar voor als een oplossing. Kansarmoede was wel nog deel van het discours, maar het probleem werd meer en meer geduid in termen van stadsvlucht.

SIF stelde niet alleen middelen ter beschikking aan wijken, maar bood steden ook een nieuw kanaal om hun belangen te verdedigen in het traditioneel op buitenstedelijke gebieden gerichte politieke bestel. Steden brachten daarbij vooral fiscale achterstelling en stadsvlucht als belangrijke stedelijke problemen aan. In de evaluatie van het SIF verschoof de aandacht verder van kansarmoede naar stedelijke ontwikkeling en het bevorderen van de leefbaarheid van steden. De harde sectoren argumenteerden dat het SIF teveel ‘elementen’ zoals bijvoorbeeld economie miskent. Het bevorderen van economische ontwikkeling en het verhogen van de leefbaarheid in steden ging echter niet zozeer om het bestrijden van kansarmoede, maar vooral om het vervangen van kansarmen door meer kapitaalkrachtige groepen. Niet langer was het de bedoeling een beleid te ontwikken gericht op de gelijke ontwikkeling van een bepaald territorium, zoals hier de wijk, maar op het beheersbaar maken van de ongelijke ontwikkeling van de stad. De suburbanisering van het Vlaams Blok ondermijnde de positie van kansarmen in binnenstedelijke gebieden verder.

Kansarmoede is dus geen probleem zolang de kansarmen ingekapseld zitten in een beheersstructuur die hen weghoudt van het Vlaams Blok. De strategie van de coalitie van armenorganisaties en armen ten tijde van het Algemeen Verslag van de Armoede om politieke druk uit te oefenen op nationaal en gewestelijk niveau werd omgebogen naar participatie van de armen in weinig belangwekkende politieke discussies op buurtniveau. Claims voor universele burgerrechten werden ingeruild voor een surrogaat burgerschap van kansarmen op wijkniveau. De conclusie is dat het stedelijk beleid in Vlaanderen meer te maken had met de dreiging die uitging van achterstandswijken dan met de achterstand zelf.

Hoe evalueer je het Witboek Stedenbeleid vanuit de voorgaande analyse van het ontstaan van het stedenbeleid?

De positieve duiding van de stad in het Witboek is positief, maar het Witboek werd te weinig gepositioneerd als een bijdrage in een machtsstrijd over de stad. Er worden veel nieuwe termen gemunt, de gelaagdheid van de stad wordt naar voren geschoven en de stad wordt heruitgevonden als een Res Publica. Het Witboek blijft echter te vaag en daarom te weinig dwingend. Het kan door iedereen gemobiliseerd worden. Het is natuurlijk ook een moeizaam tot stand gekomen compromistekst, wat de broosheid van de Belgische pro-stedelijke coalitie aangeeft.

Enerzijds laat je je positief uit over de lokale coalitie tussen welzijnsorganisaties en kansarmen die er begin de jaren 1990 in slaagden stedelijke kansarmoede hoog op de nationale politieke agenda te plaatsen, anderzijds bestempel je de institutionalisering van burgerschapsrechten op lokaal niveau als quasi-burgerschap omdat op dit lokale niveau te weinig macht geconcentreerd zit. Gaat er volgens jou een emancipatorisch potentieel uit van het lokale niveau?

Het lokale niveau heeft een ongelooflijk potentieel, maar enkel als er macht en ideeën zitten. Die waren er begin de jaren 1990 in de coalitie van welzijnswerkers en kansarmen. Het werken aan lokaal burgerschap leidt dus niet per definitie tot quasi-burgerschap, maar wel in dit geval waar dit ingegeven werd door vereisten van het nationale politieke bestel. De nationale politiek had vooral interesse in stedelijke achterstandswijken als voedingsbasis voor extreemrechtse sentimenten die de nationale politieke elite bedreigden. Niet omdat ze iets wilde doen aan de kansarmoede in die wijken.

Vergeet je de economische processen die steden met elkaar in competitie brengen niet als je je zo op het lokale niveau focust?

Het discours over interstedelijke competitie past binnen een post-Fordistische configuratie, waarin de nationale schaal niet langer een buffer vormt tegen internationale competitie. Toch kunnen steden zich daar soms aan onttrekken. De preferentiële schaal waarop je je als activist richt hangt af van de politieke machtsconfiguraties waarbinnen een bepaalde strijd plaatsvindt. Dit interview vindt plaats in het ‘t Blijvertje, een buurtcentrum in een Amsterdamse wijk waarin nogal wat sociale woningen door de sloop bedreigd worden. Het is belangrijk dat we ons hier op het lokaal niveau organiseren omdat dan niet alleen de quasi-professionele activisten betrokken zijn maar ook bewoners die verder van de politiek afstaan. Op dit niveau kan je een brede coalitie vormen die ook echt de eigen belangen kan dienen. Als je op hogere niveaus opereert, worden veel mensen slechts vertegenwoordigd, terwijl ze hier ook echt zichzelf vertegenwoordigen.

De lokale politieke partijen in het stadsdeel geven nu al wel schoorvoetend toe dat de sociale woningen niet moeten verdwijnen, maar kunnen daar door convenanten met de stedelijke en nationale overheid niet meer onderuit. Dit is voor ons het moment waarop je een tegenspraak in het nationale beleid kunt gaan aankaarten. Enerzijds spreekt de nationale overheid zich uit voor participatie van lokale bewoners, maar anderzijds houdt ze geen rekening met eisen uit dit participatieproces die tegen eerder gemaakte plannen ingaan.

Het opbouwen van creatieve participatievormen op lokaal niveau is erg belangrijk om het cultureel en sociaal kapitaal van de buurt te bevorderen. Het gebrek daaraan in sommige sociaal-economisch achtergestelde buurten is schrijnend. Mensen zijn niet gewend aan vergaderingen, ouderen kunnen niet met computers overweg en de complexe realiteit van beleid staat heel ver af van wat mensen hier beleven. Ik vind dit zo’n interessant proces omdat je door organisatie ervoor zogt dat mensen sociaal en cultureel kapitaal kunnen genereren dat hun gebrek aan economisch kapitaal enigszins compenseert. Wellicht dat participatie in de buurt ertoe leidt dat sommige mensen capaciteiten ontwikkelen die ze elders kunnen inzetten. Dit is een meerschalig proces. Je moet machtsverhoudingen op een bovenlokaal niveau opbouwen, maar je moet tegelijkertijd ook in een lokale context het verschil kunnen maken.

Opbouwwerkers zouden een belangrijke rol kunnen spelen in het opbouwen van sociaal en cultureel kapitaal, maar in Nederland gebeurt dit niet. Mensen bij elkaar brengen is voor het opbouwwerk een doel op zich geworden. Enerzijds is zelfs dat moeilijk geworden, omwille van de etnische diversiteit van wijken en het ontbreken van een binding met de wijk bij steeds meer mensen. Anderzijds loopt de financiering van opbouwwerk steeds meer via projecten, waarbij opbouwwerkers gedwongen worden om producten af te leveren die meetbaar zijn. De langzame en moeilijke opbouw van sociaal en cultureel kapitaal laat zich moeilijk binnen zo’n projectkader wringen.

Je vergeleek de evoluties in Amerikaanse en Europese steden en keek in hoeverre je ook hier revanchistische steden krijgt. Wat bedoel je met revanchistische steden? Welke verschillen zie je tussen Europa en Amerika? Wat is het verschil met gentrificatie?

Alle steden proberen op dit moment middengroepen aan zich te binden en de stad wordt dan ook gereconceptualiseerd en heringericht om dit doel te bereiken. Maar in sommige gevallen willen overheden of politieke bewegingen niet alleen rijkere groepen aan zich binden maar is er ook een andere, meer venijnige motivatie, namelijk het idee dat de stad van ons is afgepakt. Revanchisme verwijst naar strategieen die gestoeld zijn op deze wraakgevoelens. Revanchisme denkt in termen van ‘wij willen deze stad, onze stad terugnemen’. Het harde revanchisme dat mensen zoals Neil Smith in de VS observeren bestaat hier niet, al vind je er wel sterke echo’s van bij het Vlaams Blok en Leefbaar Rotterdam.
Puur analytisch bekeken is gentrificatie de klassentransformatie van een stad. Het slaat zo dus ook op het volbouwen van lege stukken grond met woningen voor de middenklassen. Meestal wordt het echter begrepen als de transformatie van de stad voor de middenklassen en gaat ze samen met een sterke nadruk op leefbaarheid. Gentrificatie wordt dan voorgesteld als een oplossing voor de problemen van steden. Ik vind het belangrijk een onderscheid te maken tussen meer en minder goede vormen van gentrificatie, afhankelijk van de mate van verdringing van zwakkere sociaal-economische groepen die er plaats vindt. De middenklassen moeten ook hun plaats krijgen in de stad.

Het multiculturele stadsmodel kwam de laatste jaren, onder meer na de moord op Pim Fortuyn, sterk onder druk te staan. Heeft dit model nog een toekomst?

Er is nooit een multicultureel beleid geweest. Er was wel een minderhedenbeleid. Dit beleid was niet gericht op immigranten uit de VS of Japan. De idee achter dit minderhedenbeleid was vermijden dat mensen zich als een minderheid gingen zien. Mensen moesten geen minderheid worden. Dit minderhedenbeleid was van in het begin gericht op de armen, maar niet op de rijken. Dit minderhedenbeleid werd later teruggeschroefd door bezuinigingen en bekritiseerd door politici zoals Frits Bolkestein. Integratie werd niet langer gezien als collectieve emancipatie, maar als een individuele aangelegenheid. Pas rond 2000 kwam er kritiek op het multiculturalisme. Het is net de huidige obsessie met moslims die het multiculturele model in het leven roept. Moslims worden nu overal in overlegorganen gestoken.

Als beleidsadviseur ga ik na of assumpties achter een beleid wel kloppen. Als activist probeer ik een gunstiger krachtenveld te scheppen. In dit geval betekent dit dat ik een andere identiteitspolitiek probeer te voeren. Het huidige Nederlandse debat dwingt mensen ofwel voor of tegen moslims te zijn. Politieke partijen positioneren zich ten opzichte van elkaar aan de hand van hun houding ten aanzien van moslims. Ik vind dat een interessant proces als onderzoeker maar ik wil er niet aan meewerken als burger. Ik probeer aan die tegenstelling te ontsnappen door mee te werken aan mobilisatie rond andere identiteiten. Momenteel werk ik vooral met bewonersgroepen. Je merkt dat het eenvoudig is om de grote verscheidenheid in een buurt een plek te geven op het moment dat je die gedeelde identiteit als bewoner centraal stelt.

Doordat het debat gevangen is in de tegenstelling tussen moslims en niet-moslims, met op de achtergrond de tegenstelling tussen linkse en rechtse politieke partijen, komen veel andere problemen niet aan bod. Tijdens de berichtgeving over de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer ging alle aandacht bijvoorbeeld naar Geert Wilders met zijn opmerkingen over de minister Vogelaar. Zelf de keuze van haar kleding – ze droeg een jurk van een Marokkaanse ontwerpster – krijgt meer aandacht dan bijvoorbeeld stedelijke vernieuwing. Tijdens diezelfde algemene beschouwingen kwam de vraag aan de orde of corporaties winsbelasting zouden moeten betalen. Dat is een cruciale kwestie. Als dat zou gebeuren, zouden de corporaties definitief hun sociale functie verliezen. In plaats van me al te zeer te positioneren in het debat over multiculturalisme en de Islam probeer ik aandacht te vragen voor dat soort onderbelichte kwesties.

Je bekritiseerde bepaalde vormen van kosmopolitanisme omdat ze lokale imbedding missen. Waarom is het belangrijk om aan die idee van kosmopolitanisme vast te houden? De internationale kapitalistische elite vindt zichzelf ook zeer kosmopolitisch.

Als tegengewicht tegen het conservatisme. Volgens conservatieven is het een natuurlijk gegeven dat je solidair bent en je je verbonden voelt met mensen die geografisch en cultureel dicht bij jezelf staan. Het kosmopolitisme heeft daar heel weinig weerwoord. Mensen als Peter Singer laten met allerlei logische redeneringen zien dat we op een heel laag ethisch peil staan. Hij wil dat we de hele wereld als moreel kader nemen. Maar daardoor worden kleine stapjes vooruit eigenlijk al heel snel ondergewaardeerd. Juist omdat het ideaal van het kosmopolitisme abstract en universeel is, kan het al gauw onhaalbaar lijken. Het aangaan van verbindingen is een moeizaam proces en we zouden veel meer aandacht moeten besteden aan de manier waarop we die emotionele en sociale verbanden kunnen leggen. Als je activistisch bezig bent, merk je hoe moeilijk het is om mensen te enthousiasmeren om zich voor mensen in te zetten die anders zijn dan zij zelf. Heel vaak krijg je te horen dat die andere mensen het er toch ook wel een beetje naar gemaakt hebben. En vaak is dat ook zo, dus die kritiek kan je maar beter serieus nemen. Je moet ervoor zorgen dat mensen verschillen overstijgen door nieuwe collectieve identiteiten te creëren waar mensen waardigheid aan kunnen ontlenen. Dit is dan het essentiële verschil tussen kosmopolisme en conservatisme: bij conservatisme ga je uit van bestaande identiteiten, bij kosmopolisme van toekomstige identiteiten.

David Harvey schrijft dat het kapitalisme nood heeft aan een voortdurende stroom aan nieuwe ideeën en cultuuruitingen in haar eindeloze zoektocht naar nieuwe bronnen van winst. Hij argumenteert dat net die noodzaak binnen het kapitalisme ruimte creëert voor utopisch of transformatief denken. Is deze redenering toepasbaar op kraakpanden in steden zoals Amsterdam die zich inschakelen in de strategie van de ‘creatieve stad’?

De kraakbeweging in Amsterdam ontstond vanuit een nijpende woonproblematiek. In de jaren 1970 kwam je enkel als echtpaar in aanmerking voor een sociale woning. Het afscheid van traditionele familievormen leidde dus tot een grote vraag naar woningen die niet opgevangen werd. Via de kraakbeweging werd dit individuele woningprobleem een publiek en politiek probleem. De kraakspreekuren, waarbij potentiële krakers op weg geholpen werden, speelden hierbij een belangrijke rol. Rond die kraakspreekuren hangt een hele groep mensen die mee mobiliseert en helpt met kraken. De mensen die de kraakspreekuren draaien zijn doorgaans radicaler dan de mensen die er gebruik van maken. De sterke mobilisatie door de kraakbeweging resulteerde in een aantal belangrijke verworvenheden zoals een gunstige wetgeving voor kraken. Voor de uitbouw van de kraakbeweging waren naast woonpanden ook autonome ruimtes nodig.

Florida’s creatieve stad, waarbij cultuur en creativiteit de motor voor stedelijke economische ontwikkeling is, heeft inderdaad nood aan subculturen. Vooral autonome ruimtes waarin artiesten samenhokten zijn vatbaar voor coöptatie in die zin. In Amsterdam is geprobeerd om een aantal eerder artistieke kraakpanden structureel mee op te nemen in de strategieën voor een creatieve stad met het zogenaamde broedplaatsenbeleid. Sommige kraakpanden reageerden heel positief: zij kregen ineens de mogelijkheid om gelegaliseerd te worden. Maar daardoor moesten ze zich wel presenteren als asset van de stad. Dat leidde tot verzet binnen de beweging tegen de panden die zich presenteerden als broedplaatsen in plaats van vrijplaatsen. Maar veel belangrijker is nog dat het geld voor het broedplaatsenbeleid op een gegeven moment op was en dat de aandacht verschoof naar andere groepen. Er zijn heel veel kunstenaars die zich zonder reserves laten coöpteren, dus de krakers waren niet langer een interessante partner voor de overheid.

De kraakbeweging is op dit moment in tegenstelling tot einde de jaren 1970 geen onderdeel van de bevolking meer, maar wel nog van Amsterdam. Veel krakers hebben het idee om bredere coalities te vormen opgegeven en sturen niet langer aan op breed gedragen acties. Ze klagen onder elkaar over anderen en voelen zich niet verantwoordelijk voor het beeld dat de bevolking van hen heeft. Op zich is dat ook niet zo vreemd want het is vechten tegen de bierkaai – veel meer dan voorheen wordt het eigendomsrecht boven al het andere gesteld.

Een kraakverbod waarover nu gesproken wordt zou wel dramatische gevolgen hebben. Ik zie van dichtbij dat sommige kraakspreekuren nog altijd een heel belangrijke rol hebben, niet alleen voor krakers maar ook voor het organiseren van bewoners. Het is de vraag of deze stroming binnen de kraakbeweging sterk genoeg is om de druk van buitenaf en de erosie van binnenuit te weerstaan. Ik heb de hoop dat de commercialisering van de woningmarkt ook verzet oproept van mensen die juist niet de stedelijke ontwikkeling aan de markt willen overlaten. Ik zie telkens weer dat het mensen goed doet als ze zich engageren met hun omgeving en als ze hun eigen beperkingen overwinnen. Dat geldt niet in de laatste plaats voor mijzelf. Het is echt verschrikkelijk ingewikkeld om een sympathiek zooitje ongeregeld te organiseren omdat mensen dan boven zichzelf moeten uitstijgen. Maar dat is uiteindelijk wel het doel.

Meer lezen?

Op de persoonlijke webstek van Justus Uitermark kan je al zijn publicaties gratis afladen. Surf naar: http://www.justusuitermark.nl/