Indymedia.be is niet meer.

De ploeg van Indymedia.be is verhuisd naar DeWereldMorgen.be waar we samen met anderen aan een nieuwswebsite werken. De komende weken en maanden bouwen we Indymedia.be om tot een archief van 10 jaar werk van honderden vrijwilligers.

“De stad kan de wereld redden!” Een interview met Eric Corijn

“De stad kan de wereld redden!” Een interview met Eric Corijn

Eric Corijn is professor aan de Vrije Universiteit van Brussel en al jaren werkzaam rond het thema stedelijkheid. Stadscultuur, participatie en wijkontwikkeling zijn enkele van zijn dada’s. Aan TiensTiens legt hij uit hoe een hernieuwde visie op stedelijkheid ons opnieuw houvast kan bieden in een mondiale samenleving.

thumbnail.jpg

Artikel te vinden op de nieuwe webstek van TiensTiens (www.tienstiens.org)en in de Nieuwe TiensTiens Nr. 4

Corijn: Ik ben er principieel van overtuigd dat de stad in staat is de wereld te redden. We zitten in een grondige omwenteling van onze samenlevingsvormen. Sinds de 19de eeuw hebben we de wereld opgedeeld in landen of natiestaten. We voeden mensen op met de idee dat er evenveel samenlevingen zijn als naties of landen en dat daarbinnen ‘eenheid’ bestaat. Dat is een verkeerde visie. Cultuur in tijden van globalisering brengt heel wat internationale uitwisseling teweeg. We leven steeds meer in één wereld, in één mondiale, postnationale samenleving. De eenmaking van Europa is daar een mooi voorbeeld van, omdat ze tegelijk deel uitmaakt van en een reactie is op de mondialisering.

Parallel met de tendens van globalisering over de natiestaten heen, winnen echter ook lokalisering en regionalisering steeds meer aan belang. Waar de wereld voorheen georganiseerd was als een Russisch matroesjka-popje, met de stad als kleinste popje helemaal binnenin, zien we nu eerder een driehoeksverhouding waarbij steden, landen en de wereld met elkaar in verhouding staan. De stad wordt opnieuw een knooppunt van politieke en sociale wederopbouw.
De huidige neoliberale globalisering - dat is een globaliseringmodel waarin vooral de vrije markt, groei en koopkracht geheiligd worden – schept overal sociale onrust en ongelijkheid. De stad vormt één van de niveaus waarop er terug regulering kan ontstaan. De stedelijke samenleving genereert nieuwe vormen van samenleven en herstelt de vertrouwdheid met de wereld.

De stad wordt soms beschouwd als een ‘drempelwereld’ (nr. de filosoof René Boomkens), een soort tussenruimte waarin de relatie tussen het private en het publieke constant wordt herbekeken. Vindt u dit en goede typering van stedelijkheid?

Corijn: Zelf zou ik stedelijkheid veeleer definiëren als ‘het leven met vreemden’. Diversiteit lijkt me een beter vertrekpunt om stedelijkheid te bekijken dan de drempel tussen private en publieke plaatsen. In tegenstelling tot de natiestaten is de stad niet gebaseerd op een gelijke identiteit, maar stelt ze juist diversiteit als uitgangspunt centraal. In de stad kennen we de anderen niet, we zijn allen vreemden voor elkaar. Er is een veelheid aan levensstijlen. Dat wordt in de eerste plaats duidelijk in de publieke ruimtes. Verschillende mensen bedrijven er verschillende activiteiten. Omdat we die openbare ruimtes moeten delen en omdat daar regels voor nodig zijn, wordt een beroep gedaan op de vaardigheden van elk individu. In de stad leren we omgaan met het onbekende. Waar we in dorpen of op het platteland nog veel meer de mensen en de heersende regels kennen, brengt de stad onvoorspelbaarheid. Daarin ligt het idee van een drempelwereld. We moeten overgaan van het private, bijvoorbeeld de woonkamer, naar het publieke, het openbare leven in de stad. Dat is een drempel die steeds moet worden genomen. De notie ‘thuis in de stad’ is dan ook nogal verraderlijk. Je bent nooit echt thuis in de stad: je voelt je er hoe dan ook altijd een beetje een vreemde.

Volgens u beleven we momenteel ‘een tweede stedelijke Renaissance’. Wat bedoelt u hiermee?

Corijn: Ik bedoel daarmee dat de stad, net zoals in de Renaissance, opnieuw een autonoom en op zichzelf functionerend geheel is. In de Renaissance werd de gesloten, feodale samenleving beheerst door conflict. In een samenleving die nog gebaseerd was op God, vochten de steden voor privileges en vrijheden om zich los te kunnen maken van de starre middeleeuwse regels. Het goddelijke idee als draagvlak werd langzaam vervangen door de idee te behoren tot ‘één cultuur’, ‘één volk’. Maar die invulling strookt niet langer met de huidige complexiteit van onze samenleving. We leven in een realiteit van multiculturalisme, vermenging en globalisering. Ik gebruik het begrip ‘nieuwe Renaissance’ dan ook voor onze hedendaagse stedelijkheid, waarin we opnieuw zullen moeten leren leven met anderen, waarmee we niet noodzakelijk dezelfde cultuur of godsdienst delen. Waar in de Renaissance werd gestreden voor de scheiding tussen kerk en staat, moeten we nu vechten voor de scheiding tussen cultuur en staat. De stedelijke gemeenschap moet gefundeerd zijn op de idee van mensenrechten en politieke rechten voor iedereen. Het overkoepelende cultuurbeleid van de staat botst op de realiteit van de diversiteit in de stad. Er is nood aan een stedelijk project dat deze complexiteit kan vatten.

Die complexiteit vraagt waarschijnlijk om een nieuw denkkader. In het witboek Stedenbeleid, waaraan u mee hielp schrijven, wordt de idee van ‘rastersteden’ en ‘netwerksteden’ geïntroduceerd. Zijn dit concepten die de stedelijke complexiteit kunnen vatten?

Corijn: Ik leg de idee van de rasterstad even uit aan de hand van onze hoofdstad. Brussel is eigenlijk een stadsgewest met 19 gemeenten en één miljoen inwoners, althans op papier. Wetenschappelijke analyses spreken over 1,7 miljoen inwoners. De complexiteit van Brussel vraagt een beleid op maat. Grote infrastructurele problemen kan je immers niet enkel op het gewestelijke niveau aanpakken. Het mobiliteitsprobleem bijvoorbeeld reikt tot Aalst, Halle en Leuven. De rasterstad schaft de formele grens af tussen stad en platteland en verlegt de stadsgrens naargelang het probleem. Zo krijgt elk probleem een aangepaste schaal.

De netwerkstad is dan weer een benadering waarbij verschillende stedelijke knooppunten met elkaar verbonden worden door ‘stromen’. We hebben teveel de neiging om over de samenleving te denken als over ‘mensen die op een bepaald territorium bijeen zijn’. Steden liggen niet louter naast elkaar, ze zijn ook onderling verbonden door allerlei stromen. Financiële transacties gaan bijvoorbeeld van Londen over Frankfurt naar New York en Brussel. Veel stedelijke activiteiten zijn onderdeel van bredere stromen, die op bepaalde knooppunten tijdelijk samenkomen. Brussel telt bijvoorbeeld niet alleen 30 000 Europese ambtenaren, er is ook de dagelijkse stroom pendelaars die er komt werken. Dat is de idee van de netwerkstad.

De filosoof René Boomkens stelt dat de atmosfeer van een stad, de stad zoals ze ‘geleefd’ wordt, veel dieper reikt dan de stedelijkheid van bouwheren en stadsplanners: “Waar de stenen en betonnen architectuur ontbreekt, valt de stad terug op die andere bouwstenen: het menselijk lichaam. Deze lichamen leggen hun eigen logica op aan de stad” (nr. de architect Koen Van Synghel: zijn project “Kinshasa, de imaginaire stad”). Is er een leefbaar compromis mogelijk tussen de geplande stad en de geleefde stad?

Corijn: Die spanning is er natuurlijk, maar ze is niet onoverbrugbaar. Het is wel zo dat traditionele stedenbouwers te weinig rekening houden of hielden met het stedelijke ‘geleefde’ weefsel. Ten opzichte van lege ruimtes in de stad is de reflex van architecten al snel: “laten we er iets op bouwen!”. Zo krijg je de stad als artistiek product van professionelen, waar de bewoners zich maar naar moeten schikken. Toch wordt vandaag de dag zelden nog iets opgetrokken zonder op één of andere manier rekening te houden met de bewoners. Ook de idee om verschillende projectonderdelen te verbinden, begint steeds meer veld te winnen. Het herwaarderingsproject “Zuurstof in de Brugse Poort” in Gent bijvoorbeeld heeft, los van het succes of het falen ervan, ook een participatieve dimensie. Stedelijke planning krijgt er vorm aan de hand van verschillende invalshoeken: niet alleen bouwprojecten, maar ook de aanleg van een park, het inrichten van kinderopvang,… Die verschillende zaken worden niet als aparte dimensies behandeld, maar gebundeld in één ontwerp.

Participatie situeert zich meestal op het niveau van ‘de wijk’. Om mensen een stem te geven, wordt immers het best dicht aangeleund bij hun lokale leefwereld. Filip De Rynck en Christian Kesteloot stellen echter dat het debat rond ‘wijkontwikkeling’ tot zinsbegoocheling leidt, omdat de meeste problemen die zich in de wijk voordoen - zoals huisvesting, leegstand, migratie, concentratie van kansarmoede, ... - niet op dat niveau kunnen worden opgelost.

Corijn: Zorgen voor eerstelijnsvoorzieningen in wijken is nog steeds noodzakelijk, maar toch ben ik het op dit punt niet helemaal eens met mijn collega’s. Ik denk dat op het niveau van de lokale leefwereld meer problemen kunnen worden opgelost dan algemeen wordt verondersteld. De voornaamste uitdaging is de agenda’s van hoger gelegen niveaus op elkaar af te stemmen. Er is bij wijkontwikkeling dus geen sprake van zinsbegoocheling, wel van de onwil om samen te werken bij de bovenliggende niveaus. De machtshebbers van hogere niveaus zouden toestemming moeten vragen aan de lokale bewoners wanneer ze iets willen aanpakken. Het probleem is dikwijls gewoon arrogantie, het compleet over de hoofden heen willen beslissen.

Enerzijds stelt u stedelijke cultuur gelijk aan diversiteit, anderzijds ziet u die stedelijke cultuur steeds meer afglijden naar een consumptiecultuur. Door de versnelde globalisering, waar vooral investeringen in kapitaal een voorname plaats krijgen, wordt stedelijke cultuur een ‘koopcultuur’. Wordt de waarde van cultuur hierdoor niet beperkt tot zijn ruilwaarde?

Corijn: Dat zijn eigenlijk twee verschillende kwesties. Door de huidige neoliberale trend is binnen cultuur het accent verschoven van opvoedingswaarde naar marktwaarde. Cultuur is met andere woorden geëvolueerd tot een modewoord, een object dat gekocht, geproduceerd en gedistribueerd kan worden. Alles is cultuur: zelfs de dagelijkse consumptie behoort tot de culturele expressie. Mensen drukken zich uit aan de hand van producten.We zijn bij wijze van spreken wat op onze T-shirt staat. Deze expressie en de boodschap die we ermee uitzenden, is symbolisch geladen. We ontlenen onze huidige symbolen tegenwoordig eerder aan H&M dan pakweg aan het SMAK of aan de Kerk.

Volgens mij zijn er grote nadelen aan deze tendens. Door alles te vermarkten, vergeten we dat ons leven uit veel meer bestaat dan alleen uit kopen en verkopen. Bovendien kan je pas lid kan zijn van een dergelijke samenleving als je kapitaalkrachtig bent. Dat is schandelijk, alleen al omdat kapitaal en middelen zéér ongelijk verdeeld zijn in onze samenleving. De ongelijkheid neemt bovendien steeds toe. De cultuur die de bovenhand krijgt, wordt steeds sterker bepaald door de koopkrachtige nieuwe middenklasse. Daarenboven promoot de media ook één soort koopcultuur. Hierdoor ontstaat een democratisch deficit: de minderbedeelde cultuur wordt uit de markt geprezen, de sociaal-economische uitsluiting wordt versterkt door een culturele uitsluiting.

Om ethische redenen moet een aantal zaken dus gevrijwaard worden van deze allesomvattende tendens van vermarkting. In plaats van alles te privatiseren en de uitsluiting nog te versterken, zouden sociale en culturele voorzieningen buiten het domein van de koopkracht moeten gehouden worden. De enige manier om nieuwe culturele expressiemiddelen te genereren, is door plaats te bieden aan experiment. Interculturele productie stelt ons in staat om te gaan met diversiteit en verschil. Daarom is er nood aan een experimentele ruimte die niet onderhevig is aan de wetten van de markt. De stad zou als een dergelijke ruimte moeten kunnen dienen.

Er zijn trouwens veel interessante ruimtes ín de stad die gebruikt kunnen worden door informele actoren. Wat gebeurt er bijvoorbeeld in verlaten panden? Wat gebeurt er in marginale zones? Soms laat men terreinen die over tien jaar zullen veranderen, leegstaan, terwijl het plaatsen zouden kunnen zijn van artistieke vernieuwing. Het Belgisch stedelijk beleid is blijkbaar bang van spontane creativiteit.

Het ‘Algemeen verslag van de armoede’ stelt: “Omdat de culturele armoede alle aspecten van het leven beïnvloedt, en er zelfs de essentie van vormt, leidt ze tot een meer verregaande vorm van uitsluiting dan de economische armoede.” Kan de klemtoon op cultuur bij de problematiek van achterstelling op deze manier niet leiden tot het negeren van de economische dimensie?

Corijn: Ik ben het daar helemaal mee eens. Ik denk dat vandaag teveel dingen ‘geculturaliseerd’ worden. Cultuur is slechts één aspect van uitsluiting en achterstelling. Het probleem stelt zich vooral wanneer cultuur als de reden wordt gezien van achterstelling, bijvoorbeeld wanneer iemands islamgeloof als verklaring wordt gegeven voor zijn sociaal-economische achterstelling of voor werkloosheid. Dat is echt een nefaste evolutie.

Bij stadsontwikkeling zou men veel meer oog moeten hebben voor de middenmoot. Als er iets ‘ontwikkeld’ moet worden, komt men automatisch bij de zogezegde achtergestelde buurten terecht. Het zijn altijd de werklozen, Marokkaanse jongeren of sociaal achtergestelden die ingeschakeld moeten worden in participatieve processen en duurzame wijkontwikkeling. Waarom vraagt men dat nooit aan de mensen in residentiële wijken? Die zijn blijkbaar vanzelf betrokken. Er wordt een ideaalbeeld van de dominante cultuur opgezet, waarin bepaalde groepen zich moeten integreren om aan hun achterstelling te ontkomen. De gemiddelde Vlaming is echter evenmin in die ideale cultuur geïntegreerd. Ik zou wel eens alle Vlamingen door zo’n inburgeringstraject willen zien gaan, waarbij ze vragen krijgen rond de instellingen, de partijen en de culturele en historische basis van ons land. Laat Fons Verplaetse en Jean-Luc Dehaene ook eens hun taalstructuur aanpassen. Men gaat er zomaar vanuit dat de heersende cultuur de juiste is, die als model voor alle anderen kan gelden. Dat is uiterst bedenkelijk. In Vlaanderen heerst een zelfgenoegzaamheid over onze cultuur die constant door de media wordt versterkt. Laten we dus ‘ja’ zeggen aan de cultuur van diversiteit en mobiliteit, en ‘nee’ tegen de cultuur van verstarring.

‘Multiculturaliteit’ wordt dikwijls als argument aangehaald in het debat over probleemwijken. Men zou de spanningen echter evengoed kunnen wijten aan de huidige tendens van sociale exclusie. Kijk maar naar de ‘gated community’ in Antwerpen of het rijkengetto in Sint-Andries dat middenin een wijk met 35 % sociale woningen ligt. In Nederland bestaan nu zelfs ‘hufterwoningen’, afgelegen woningen voor probleemgezinnen. Moeten we actief ingaan tegen dergelijke trends?

Corijn: Dat is een heel moeilijk vraagstuk. Er heeft in de geschiedenis van de stad altijd al sociaal-culturele segregatie bestaan. Plaatsen in de stad waarin álle bevolkingsgroepen samen vertegenwoordigd zijn, hebben nooit bestaan. Los van de vraag of dit wenselijk is, moeten we vaststellen dat een totale spreiding van de bevolking nog nooit gerealiseerd is.

Wat wel opvalt, is dat er tegenwoordig enorme verschillen bestaan in de kwaliteit van de woningen. De spanningen op het vlak van woningkwaliteit zijn enorm toegenomen. De enige manier waarop daar nu wordt mee omgegaan, is door het toepassen van een systeem van ‘gentrificatie’. Dat wil zeggen dat meer bemiddelde mensen aangetrokken worden naar verarmde wijken om ze te laten heropleven. De eerste golf nieuwe inwijkelingen bestaat meestal uit creatieve jongelingen, zoals kunstenaars. De inbreng van een nieuwe dynamiek in dergelijke wijken is op zich positief, ook voor de zogenaamde uitgeslotenen. De bewoners van de Brusselse Dansaertstraat zijn er bijvoorbeeld niet op tegen dat er geïnvesteerd wordt in hun straat: de buurt is opnieuw proper en de sfeer is er een stuk aangenamer.

Het probleem is echter dat gentrificicatie ook sociale verdringing met zich meebrengt, en de huisvestingspolitiek is hier niet op ingespeeld. Als de woonprijzen stijgen, stijgt ook de vraag naar sociale woningen en gemeentelijke eigendommen die op de marktprijzen kunnen wegen. De vrije markt kan noch het huisvestingsprobleem, noch de sociale verdringing oplossen. Er is nood aan een herverdeling en uitbreiding van het sociale patrimonium. In Brussel heeft, op basis van hun inkomenssituatie, 50% van de bevolking recht op een sociale woning, terwijl er slechts een aanbod is van 8%. Zo krijgen de huisjesmelkers 42% van de markt in handen! Geen wonder dat de markt van verkrotte woningen floreert.

En toch zou een utopische, volledig gerealiseerde sociale mix niet werken. Soort zoekt immers soort. De stad is een amalgaam van heel verschillende wijken, die elk verschillende groepen mensen aantrekken. Men kan toch geen verplicht huisvestingsbeleid voeren naargelang iemands klasse of positie? Plaatsen mogen een eigenheid hebben zoals de Matongé in Brussel en de Sleepstraat in Gent, maar buurten afsluiten in een gated community of een getto is ontoelaatbaar. Plaatsen moeten voortdurend in dialoog zijn met elkaar.

We hebben volgens mij nood aan nog niet bestemde plaatsen, ‘indeterminate spaces’, dat zijn plaatsen die niet van tevoren zijn ingevuld door de markt of een bepaalde culturele groepering. Dat zijn vrijplaatsen!

Zijn dat dezelfde vrijplaatsen die de urbanist Bart Verschaffel “voorwaardelijke ruimtes” noemt, en die hij tegenover “de straatcultuur” zet?

Corijn: Ja en nee, want sommige van die plaatsen, zoals theaterzalen, zijn al sterk gereguleerd. Die zijn ingevuld, hebben een bepaald programma. Er zijn veel interessantere ruimtes in de stad die kunnen gebruikt worden door informele actoren. Wat gebeurt er bijvoorbeeld in verlaten panden? Wat gebeurt er in marginale zones? Soms laat men zones die over tien jaar zullen veranderen, leegstaan, terwijl het plaatsen zouden kunnen zijn van artistieke vernieuwing. Het Belgische stedelijke beleid is bang van zo’n zones en van spontane creativiteit. De bezetting van het Luxemburgstation in Brussel tijdens het Belgisch EU-voorzitterschap is een goed voorbeeld van zo’n experimentele ruimte. Niet de straat is het probleem, zoals Verschaffel zegt, want daar begint net de diversiteit en de complexiteit van het samenleven. Gastvrijheid begint op straat, in de combinatie van individuele en collectieve verantwoordelijkheid. De straat is een kleine maatschappij; er wordt op microniveau aan politiek gedaan. Het probleem is dat de straat of de stoep a-politiek is geworden. De voorwaardelijke ruimte is dus de straat, als een kleine maatschappij die met diversiteit leert omgaan. Dat is pas politiek! Het is spijtig dat de investeringen en positieve veranderingen in bepaalde wijken zo weinig naar waarde geschat worden. We moeten kritisch blijven over de grote systemische onevenwichten, maar we mogen tevreden zijn over de geslaagde veranderingen, anders is onze klacht een hysterische klacht.

Pascal Debruyne